Oorlog in mijn Buurt
Het project ‘Oorlog in mijn Buurt’ laat ouderen hun oorlogsverhalen doorgeven aan kinderen. Sinds 2012 interviewen kinderen in Amsterdam ouderen, die tijdens de oorlog in hun buurt woonden. Het project ‘Oorlog in mijn buurt’ is sindsdien ook in meerdere steden van start gegaan, waaronder ook in Schiedam. Basisschool De Singel is de eerste school die aan dit mooie project mee heeft gedaan met een speciaal gevormde klas met enthousiaste kinderen.
De acht oorlogsverhalen zijn nu allemaal te lezen op de website IN MIJN BUURT en op deze pagina van ‘Oorlog in mijn buurt’
‘ANDERE MENSEN MOETEN OOK ETEN’
Lara, Amira, Gisella, Melina vertellen het verhaal van Maarten van Rhee Vettenoordsepolder
Maarten van Rhee woonde met zijn ouders en vier broers en zussen in de Vettenoordsepolder. Aan Lara, Amira, Gisella en Melina van de Singelschool in Schiedam legt hij uit dat in december 1944 veel in zijn leven veranderde. ‘Met ons gezin moesten we onderduiken. Mijn vader werkte voor de Duitsers en dat wilde hij niet meer. We gingen naar Hardenberg in Overijssel. Daar zaten erg veel onderduikers.’
Wist u als kind een beetje wat er gebeurde in de oorlog?
‘Als ik eerlijk moet zijn, vond ik het best wel spannend. Je zag heel andere dingen dan normaal. Voor de ouders was het heel erg, vooral omdat ze dingen moesten doen voor de Duitsers die ze niet wilden. Mijn ouders hadden ook meer last van honger dan wij want ze spaarden liever het eten uit hun eigen mond om ons in ieder geval eten te kunnen geven. Eerst was er voor ons nog wel wat, maar op een gegeven moment was dat er ook niet meer.’
Hoe ging u onderduiken?
‘Moeder had van dekens wanten genaaid. Die hadden we wel nodig want we moesten naar Hardenberg lopen, dat is nu over de autoweg 220 kilometer. We sliepen in Gouda bij een boer in het hooi, de tweede nacht in Utrecht in een klooster en op een politiebureau, want we waren met zijn achten, we hadden het een beetje gesplitst. Zo zijn we verder gegaan. In Hardenberg konden we bij een gezin terecht. Via de kerk waren we aan hun adres gekomen. Ook na de oorlog hebben we contact met ze gehouden.’
Welk geloof had u?
‘Wij waren protestant. Daar heb ik nog een bijzonder verhaal over te vertellen. De oma van mijn vrouw was kosteres in het Westland, in De Lier. Tijdens een dienst in de oorlog was zij op de orgelzolder. Daar zag ze dat de Duitsers de kerk hadden omsingeld om alle mannen aan te kunnen houden. Die zouden in Duitsland moeten gaan werken. Oma gooide een brief naar beneden, met het bericht dat de Duitsers buiten stonden. Daarop hebben de mannen zich verkleed als vrouwen, met hoedjes, die hadden we toen veel in de kerk, en sjaaltjes. Zij zijn achter, via de consistoriekamer, de kerk uit gegaan, een voor een. Zo zijn die mannen ontsnapt.’
ALTIJD BEZIG OF ER IETS TE ETEN VIEL’
Fatima, Amani, Milan vertellen het verhaal van Siem Rosman
Nassaulaan Schiedam
Siem Rosman moest in de oorlog, net als veel andere kinderen in die tijd, vaak van school wisselen. Hij had maar weinig les. Een keertje vroeg uit of een dag geen les is gaaf, maar jarenlang maar heel weinig school, dat vond eigenlijk geen kind in de oorlog leuk. Aan Fatima, Amani en Milan van de Singelschool in Schiedam vertelt hij dat schoolgebouwen vaak werden gebruikt door de soldaten, waardoor veel kinderen naar dezelfde school moesten. ‘Dit betekende dat je meestal alleen ‘s ochtends of alleen ‘s middags les had.’
Had u Joodse vrienden?
‘Die had ik niet. Onder de 65.000 mensen die in 1940 in Schiedam woonden, waren maar honderdvijftig Joodse gezinnen. Het was bijna toeval als je Joodse kinderen kende. Niemand had een idee van het lot dat deze mensen wachtte, zoals dat van de familie Van Praag. Het was al ver in de oorlog toen het gezin, dat schuin tegenover de school in de Nassaulaan woonde, werd weggevoerd. Mensen waren onwetend wat oorlog betreft. Toen de Duitse vliegtuigen op 10 mei 1940 kwamen, stonden we allemaal op straat. Achteraf dom, want het kon gevaarlijk zijn. Maar we hadden geen idee wat oorlog was. We wisten alleen iets door berichten op de radio.’
Zijn er ooit Duitsers bij u aan de deur geweest?
Siem: ‘Niet bij mij, maar wel bij mijn vrouw Fia.’
Fia: ‘Bij ons thuis waren ze gek op het koninklijk huis. Maar als de koningin of kroonprinses jarig waren, mocht je natuurlijk geen vlag buiten hangen. Dan hingen we in de kamer een krantenknipsel met foto’s aan de muur. We deden dit ook op 30 april 1942. Op 3 mei zei mijn vader: haal nu maar weg. Op 4 mei ‘s morgens om zes uur ging de bel. Mijn moeder keek van boven uit het raam en zag een Duitse officier en een Nederlandse agent aan de deur. ‘Openmaken!’ Mijn vader moest mee. ‘Hij wordt gegijzeld, geef hem eten mee voor een dag’, zeiden ze. Mijn vader was actief in de politiek. Hij was plaatselijk voorzitter van de partij CHU. Anderhalf jaar heeft hij gevangen gezeten. Onder meer samen met burgemeester Van Haaren. Die werd in december ‘42 vrijgelaten, mijn vader pas in december ‘43. Samen met nog honderdzestig mannen.’
Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Ook wij aten tulpenbollen. Via de radio had de Nederlandse regering in Londen gezegd dat de spoorwegen moesten gaan staken. Zodoende reden er geen treinen meer die belangrijk waren voor het goederentransport. In Schiedam ontstond een tekort aan brandstof en voedsel. Er was geen verwarming meer, we gingen ook niet meer naar school. Ik ben eens de hele Rotterdamsedijk uitgelopen achter een Duitser aan die met paard en wagen was. Iedere keer als hij niet keek, haalde ik een paar bruinkoolbriketten van de wagen. Ik had daarvoor altijd een juten zakje bij me. Op Oudjaarsdag 1944 ben ik met mijn vader eten gaan halen, vanuit Schiedam lopend de Rotterdamsedijk uit naar Schiemond, met het pontje naar de overkant. We gingen naar Hoogvliet, tafellakens ruilen voor aardappelen. Een halve mud hadden we kunnen krijgen. Dat was flink sjouwen, want dat is 35 kilo, maar gelukkig hadden we een kinderwagen mee. De dag erna kwamen we bij het vliegveld op Rotterdam-Zuid Engelse bommenwerpers over vliegen. Die gingen echt heel laag. ‘Dit gaan we niet overleven’, dacht ik. Maar de vliegtuigen raakten ons niet. Toen bleek dat we de pont naar huis niet meer konden halen. We hebben een politieman gevraagd waar we konden overnachten. ‘Ja, bij mij op bureau’, zei die. Het werd een bijzondere jaarwisseling want de enige agent die de wacht hield ging naar huis, met ons tweeën hielden we de politiepost bezet. We hebben op de potkachel aardappels gepoft. En lekker dat dat is, zeker als je honger hebt. Om twaalf uur was het een drukte van belang, de Duitsers deden aan nieuwjaarsschieten.’
U bent ook nog tegen het einde van de oorlog naar Broek op Langendijk, in Noord-Holland, gegaan omdat er te weinig eten was. Hoe was dat?
‘Met vijftig kinderen scheepten we in, in een schuit met stro op de bodem. We waren twee dagen onderweg. Bij Amsterdam lagen we stil om te slapen. Aangekomen meerden we aan achter de kerk, waar de gezinnen kwamen om de kinderen af te halen. Ik was de oudste, dus mijn ouders hadden gezegd dat ik op mijn broertjes moest letten. Maar toen bleek ik ingedeeld in een ander dorp dan zij. Ik heb net zo lang gepraat tot ik kon ruilen met een ander gezin om toch bij hen in de buurt te blijven. In Broek op Langendijk was het die periode aardig weer, we kregen wel wat lessen van de hoofdonderwijzer, maar hadden ook veel tijd om bootje te varen en vogeltjes te kijken. En voor 3 cent kon je een boek lenen. Ik heb lekker zitten lezen.’
‘IK WAS MEER BEZIG MET HET VERLIES VAN MIJN MOEDER’
Xaviero, Carolina, Jonathan, Mélice vertellen het verhaal van Cock Krommenhoek, Nassaulaan Schiedam
Xaviero, Carolina, Jonathan en Mélice van de Singelschool komen naar de flat van Cock Krommenhoek om haar te interviewen over de oorlog. In haar woning, op de bovenste verdieping van een flat aan de Delflandseweg, heeft ze een geweldig mooi uitzicht op de drukte van het Stationsplein en met Rotterdam aan de horizon. Mevrouw Krommenhoek die in de oorlog een puber was, verloor in 1940 haar moeder. Ze vertelt aan de kinderen dat dit verlies haar oorlogsjaren meer bepaalde dan het wereldwijde geweld
Hoe oud was u toen het oorlog werd?
‘Dertien. Op 10 mei 1940 lag mijn moeder in het ziekenhuis vanwege een ernstige ziekte, ze was 44. In augustus, een dag nadat ik veertien was geworden, overleed ze. Ik heb de verschrikkingen van de oorlog wel gezien, maar ik was veel meer met mijn moeder bezig. Je moeder zo jong verliezen, dat valt niet mee. Daarna heb ik vrij vaak gedacht, bijvoorbeeld bij bombardementen, wat fijn dat mijn moeder dat niet mee hoeft te maken.’
Bent u ooit bang geweest dat de Duitsers uw huis zouden binnenvallen?
‘Nee, eigenlijk helemaal niet. In de omgeving van ons huis in de Nassaulaan waren veel scholen, daar zaten soldaten ingekwartierd. Als ze door de laan marcheerden en ze zongen nog eens, dan vond ik het nog een soort van leuk ook. En ze marcheerden echt mooi in de maat. Waren ze niet in de school gelegerd, dan waren ze ingekwartierd. Niet bij ons. Ik was jong, maar ik had drie zussen boven mij. Het zou helemaal niet zo gek zijn geweest als ze in aanraking waren gekomen met de Duitse soldaten. Die verleiding was heel groot. Sigaretjes en chocola, en ook leuk in de omgang. Het was niet zo gek om er verliefd op te worden. Een zus van mijn vriendin had een relatie met een Duitse soldaat. Wat konden die soldaten er aan doen? Toen de oorlog over was, werden die vrouwen, meisjes, voor de deur op de stoel gezet, hun hoofd kaal geschoren, een groot hakenkruis erop, dat was afschuwelijk. Dat was eigen rechter spelen door vervelende mensen.’
Hadden jullie genoeg te eten thuis?
‘Je kon hier en daar en overal, als je bijdehand was en vervoer had, echt nog wel eten vinden. Ik kan me niet herinneren dat ik vreselijk honger heb gehad. Ik weet wel dat ik tulpenbollen en suikerbieten heb gegeten. Tulpenbollen, die waren vies en zoet. Na 1943 begonnen de verschrikkingen. Ik liep op straat, iemand had een ui verloren en ik ging die hele ui rauw opeten… Ik zeg wel dat ik geen echte honger had, maar toch wel. Een broertje werd uitgezonden, die was geopereerd, hij had heet water over zich heen gekregen. Hij werd uitgezonden naar Ulft. Dan hadden wij weer extra bonnen, voor brood en melk. Pa was timmerman en kon altijd wel aan hout komen en met hout kon je veel doen.’
Heeft u aan het verzet meegedaan?
‘Mijn latere echtgenoot, die zeven jaar ouder was dan ik, moest naar Duitsland om in de fabrieken te gaan werken. In Duitsland moest oorlogsmateriaal worden gemaakt. Daar maakte hij een heel erg bombardement mee. Hij is toen gaan zwemmen, dat deed hij erg graag, tot hij ergens uit het water durfde te komen. Daar heeft hij een uniform op de kop getikt en is naar Nederland gelopen. Later was er weer een razzia en toen is hij in de kelder van zijn huis in de Paulus Potterstraat ondergedoken. In de straat waren ook jongens die nog niet naar Duitsland waren gebracht en zij zaten in de ondergrondse. Ze drukten krantjes met allerlei informatie van Radio Oranje. Die moesten overal worden bezorgd. Toen ik werd gevraagd of ik op de Damlaan krantjes kon komen halen en bezorgen, deed ik dat. Wist ik veel. Zonder dat ik het wist, zat ik in het verzet. Later vond ik het heel eng. Toen dacht ik: eigenlijk schandalig om daar zomaar iemand voor te vragen.’
Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt?
‘Geweldig! Toen was het lekker dat ik alleen maar een vader had, en geen moeder. Er waren allemaal straatfeesten, iedere straat organiseerde een feest en dan danste je de halve nacht door. Mijn vriendinnen moesten allemaal om elf uur thuis zijn. Maar vader was daar helemaal niet mee bezig. Ik kwam thuis wanneer ik wilde. Ik heb een kleinzoon en die woont in Canada. Ik zei tegen hem: ‘Ik vind het niet leuk dat je het land uit bent gegaan. Maar met een Canadese, dat mag wel.’
‘SOMMIGE DINGEN ZIJN TE GRUWELIJK OM OVER TE VERTELLEN’
Serra, Alisha, Shanaya vertellen het verhaal van Loe Koevermans
Edisonplein
Loe Koevermans is 93 jaar. Hij woont nu in Vlaardingen, twaalf hoog in een flat in Holy, waar hij uitkijkt over de wijde omgeving. Meneer Koevermans is niet meer zo heel mobiel; hij gebruikt een rollator en is blij met zijn dochter Jolanda die hem veel bijstaat, vandaag bijvoorbeeld met de ontvangst van zijn gasten. Serra, Alisha en Shanaya van de Singelschool in Schiedam komen hem interviewen over zijn herinneringen aan de oorlog. Hij weet hoe gruwelijk de oorlog is geweest, vooral in Duitsland, waar hij te werk werd gesteld. ‘Die kinderen daar werden ook gebombardeerd. Kun je dat voorstellen? Ik heb daarbij staan huilen.’
Speelde u buiten in de oorlog?
‘Ja, tuurlijk, we woonden aan het Edisonplein, daar gingen we altijd voetballen. Maar ook slootje springen en salamandertjes en stekelbaarsjes vangen. En teruggooien. Maar ik was al 15 dus ik had niet eens zoveel gelegenheid om te voetballen. Ik had de Ambachtsschool gedaan en kreeg werk bij De Gusto. Maar ook al was ik al van school, ik wist nog niet veel van oorlog. Toen de Duitse vliegtuigen kwamen, dachten we dat ze uit Zwitserland kwamen. Er stond een wit kruis op…’
U bent uiteindelijk in Duitsland aan het werk gezet door de Duitsers. Wat deed u?
‘We zaten in Berlijn. We moesten daar tanksperre, een soort greppels, graven. Die moesten de Russische tanks op afstand houden. ‘s Avonds werden we in een schuur gedouwd. Tot er ineens op een dag een kozak met een snor voor de deur stond. Wat doe je dan? Je armen omhoog. Gelukkig bleek hij een officier die goed Engels kon, en wij hadden een steward van de Holland Amerikalijn die ook goed Engels praatte. Zo wisten de Russen dat we Nederlanders waren en geen Duitsers. We werden op een rijtje gezet en kregen allemaal een grote glazen pot met vlees. Toen gingen we water drinken, maar dat was vergiftigd door de Duitsers. We kregen allemaal dysenterie. Met een mannetje of tien werden we opgenomen in het lazaret.’
Hoe was de terugtocht naar Nederland?
‘Er waren amper verkeersmiddelen en gevaar lag overal op de loer. Bruggen over rivieren waren vaak vernietigd. Uiteindelijk zijn we op de trein gestapt om via Frankrijk en Luxemburg naar Nederland te komen. Overal werden we gecontroleerd. Dan moest je je armen omhoog doen, want de SS’ers, die zich soms onder de mensen terug op weg naar huis mengden, hadden runetekens onder hun armen. Zo werden er bij ons drie gasten uitgehaald, uit Sittard. Die werden gelijk gevangen gezet.’
Heeft u ook gevaarlijke dingen meegemaakt?
‘Tussen Overschie en Schiedam was een Engels vliegtuig naar beneden geschoten. Bij de Hollandiafabriek kwam die neer. Wij waren als jongetjes naar de Overschieseweg gelopen. De mensen zwaaiden en klapten. Toen kwam er ineens een Duits wagentje aanrijden en van daaruit begonnen ze te schieten. De gevangengenomen piloot ging naar de Ortskommandant en de hele stad kreeg straf. Omdat we hadden staan juichen. Voor straf moest de hele stad op zaterdag om zes uur en op zondag om acht uur binnen zijn. Je mocht daarna niet meer naar buiten. En ze schoten echt als er in sperrtijd een deur openging. In de oorlog zijn ook twee vriendjes van mij doodgeschoten. Duitse soldaten waren op de Rotterdamsedijk bezig mannen te vorderen voor de Arbeidseinsatz. De jongens van Eijkenbroek vluchtten het dak op. Maar vanaf de glasfabriek – daar stond ook geschut op – zagen de Duitsers dat. Ze waarschuwden dat er twee jongens op het dak zaten. De jongens hadden er helemaal geen erg in gehad dat ze gezien waren, maar ze werden naar beneden gehaald. En voor de ogen van hun moeder werden ze doodgeschoten, op de trap. Eentje zat er bij mij in de klas.’
‘DIE NARIGHEID BLIJFT’
Marjánka, Rukiye, Taisia vertellen het verhaal van Riet Immerzeel-Van Alphen, Vlaardingerdijk
Riet Immerzeel-Van Alphen woonde op de Vlaardingerdijk toen de oorlog uitbrak. Haar vader was al ‘oud’ en hoefde in de oorlog niet naar Duitsland. Maar twee van haar drie broers wel. ‘We hebben geluk gehad dat ze terugkwamen’, zegt ze tegen Marjánka, Rukiye en Taisia van de Singelschool in Schiedam. De ene was gevlucht uit Hamburg. Maar de ander, die kwam maar niet terug, ook niet na de overgave van de Duitsers. Iedereen was al terug. ‘Daar komt er weer een’, werd er dan gezegd. ‘Daar komt je broer.’ Maar hij was het nooit. Op den duur keek ik niet meer. Toen riepen ze weer. Ik dacht: ik kijk niet. Toen kwam mijn broer Toon aanlopen. We waren zo ontzaglijk blij. Ik ben mijn moeder gaan roepen, die viel bijna van de trap.’
Heeft u ooit bommen horen vallen?
‘Ja zeker, vlak bij ons, op de Vlaardingerdijk. Dat was in 1942, ik was toen vijf. Met vader en moeder zat ik op bed, in een tussenkamer, ik hoorde whoef, whoef. ‘Wat is dat?’, vroeg ik. ‘Dat zijn bommen’, zeiden mijn ouders. Daar werd ik bang van, ik hoorde ze gewoon vallen. Maar moeders zijn slim. Er hing daar in de kamer een schilderij van de heilige Theresia van het Kind Jezus. Dankzij haar zullen de bommen ons niet raken, beloofde moeder. Ik geloofde er helemaal in en was niet meer bang. Ik maakte ook het bombardement van Rotterdam mee, het vergeten bombardement van maart 1943. We gingen altijd naar Rotterdam. Lopend, zoals mensen in die tijd, en zeker in de oorlog, heel veel lopend deden. Het werd heel eng. We hebben gerend. Achter ons vielen de bommen. Mijn moeder riep maar: ‘We moeten de brug over, de brug over, anders komen we nooit meer thuis’. Je zag die vlammen achter je. Een groot vuur, echt heel ellendig. We zijn door het oog van de naald gekropen.’
Kende u ook Joodse mensen?
‘Het was 1942 toen we een keer aan het buitenspelen waren. Ineens stond er een mooi jongetje naar ons te kijken hoe wij speelden. Hij had hele mooie donkere haren en bruine ogen. Ik vroeg of hij mee wilde spelen. Dat wilde hij graag. Hij ging nooit mee het weiland in. Maar als hij buiten speelde, was ik altijd met hem. Jaap, heette hij. Op een dag had ik een nieuw speeltje: twee lege groetenblikken met een touwtje erdoor, en lopen maar, als op een paar stelten. Hij vroeg aan mijn moeder of zij die ook voor hem wilde maken. ‘Ja hoor, als ik blikken heb’, zei zij. Het was heel fijn, we waren kinderen zonder angst. Toen werd het augustus 1942. Je voelde spanning. Een overvalwagen met soldaten voor de deur, geweren in de aanslag. Veel mensen kwam uit hun huizen, we liepen achter de wagen aan. Je hoorde alleen maar fluisteren, ‘oh nee, oh nee, niet die mensen’. Ze belden aan, ze sloegen met kolven op de deur. Na een kwartier kwamen ze naar buiten, vader, moeder, een baby, een jongetje van een jaar of drie en mijn vriendje. De soldaten hadden hun geweren gericht op de omstanders. De mensen mompelden dat het schoften waren. Ik vroeg me af of Jaap de blikjes bij zich zou hebben in zijn koffer. Bij moeder bleven de tranen over de wangen lopen en ik bleef maar bibberen. ‘Dat zijn Joodse mensen’, kreeg ik te horen. ‘In Duitsland is er een gek die vindt dat Joodse mensen hier niet mogen wonen.’ Mijn moeder had zich even laten gaan. Ik mocht er niet over praten. Volgens mijn moeder kregen ze in een ander land een nieuw huis. Ik heb later gehoord dat Jaap en de andere kinderen met hun moeder vanuit Westerbork onmiddellijk op transport zijn gezet naar Auschwitz en daar zijn gedood. Zijn vader moest werken en is in 1944 aan uitputting gestorven. Als ik nu langs hun huis op de dijk kom, huiver ik nog steeds. Daarom trek ik het me zo aan als ik de kinderen van vluchtelingen zie lopen. Ik zie dan gewoon dat beeld van die moeder met de baby, die prachtige witte cape op de arm.’
‘NET ALSOF HET IN DE OORLOG VEEL KOUDER WAS’
Inaya, Ayman, Zanyar vertellen het verhaal van Mevrouw Ouweling-Feelders, Vlaardingerdijk
Het ergste dat mevrouw Ouweling-Feelders in de oorlog meemaakte, Inaya, Ayman en Zanyar van de Singelschool vroegen er naar, was het gebrek aan eten. En ook de kou! ‘Het was net alsof het in de oorlog veel kouder was’, zegt ze. Mevrouw Ouweling-Feelders woonde in de oorlog op de Vlaardingerdijk, op de hoek met de Rembrandtlaan. ‘Je liep zo naar Spieringshoek, dat toen natuurlijk nog geen school was, en in mijn herinnering liepen we dan door hoge sneeuw en over sloten met ijs.’
Mocht u buitenspelen?
‘Ja, dat mocht altijd. Ook in de oorlog. Als het luchtalarm ging, wist je dat je moest gaan schuilen. In de Rembrandtlaan was een bunker. Mijn school, de Sint Agnesschool dichtbij de Bernardus, lag ook dicht bij Wilton-Fijenoord. Daar werkten zesduizend man. Als het luchtalarm ging, kwamen die allemaal naar de stad en gingen ze onderaan de Vlaardingerdijk in het zonnetje liggen. Dat was beter dan in de schuilkelder want daar was het altijd heel vies. Mensen gingen er staan plassen. Een schuilkelder was ongeveer twee keer de lengte van deze kamer. Je liep een trappetje af want het lag wat lager, en bovenop de schuilkelder lagen graszoden.’
Was het gevaarlijk?
‘Ja, het gebeurde wel eens dat bommen verkeerd terechtkwamen, dan op vielen ze per ongeluk op een woonhuis. Daar zijn doden bij gevallen. Als je de dag erna ging kijken, wist je niet wat je zag. Zo’n huis tot de grond toe vernield. En het bleef maar roken. Dat had je nooit gezien. Ik had trouwens ook nog nooit een vliegtuig gezien. Op het laatst was het ook op school te gevaarlijk. Daarom gingen we een school verder, naar de Westmolenstraat.’
Had u Joodse vriendinnen?
‘Nee, maar wel Joodse buren. Een vader en moeder met vier jongens: Salomon, Emil, Norbert en Bruno. Op een dag kwamen er mannen in zwarte pakken in overvalwagens. ‘Allemaal mee’, zeiden ze. De vader van het gezin was niet thuis, hij zat ondergedoken. De buren hebben het gezin niet geholpen en dat vond ik achteraf wel erg. Als kind wist je niet wat een Jood was. De buurjongens speelden niet buiten. Ze waren erg kunstenaarachtig. Het waren hele mooie jongens, eentje vond ik net een filmster.’
‘IK KWAM MET EEN LEERACHTERSTAND DE OORLOG UIT’
Sait, Djilani, Jaylay, Menno vertellen het verhaal van Henny Elgers
Galileistraat
Henny Elgers heette toen de oorlog uitbrak nog Henny Lems en moest nog vijf jaar worden. Bijna 80 jaar later herinnert ze zich nog veel uit de oorlog, ook gebeurtenissen waaraan ze eigenlijk liever niet meer wil worden herinnerd. Ze vertelt aan Sait, Djilani, Jaylay en Menno van de Singelschool in Schiedam dat ze iedere maand als de sirenes gaan, toch weer even schrikt.
Wat at u in de oorlog?
‘We aten veel mosselen. Die haalde mijn vader in Zeeland. Ik kan nu geen mossel meer zien. Ik woonde met mijn zus, twee broers en mijn ouders in de Galileistraat, dicht bij jullie Singelschool. Mijn vader werkte bij Van den Berg, een bouwgroothandel, en bezorgde bouwmaterialen bij mensen en bij bedrijven. Dat deed hij met paard en wagen. Omdat mijn vader over vervoer beschikte, moest hij het eten aan Duitse officieren bezorgen. Je snapt dat er soms minder eten in de pannen zat, als die werden afgeleverd. Af en toe was er wel eens wat extra, zoals die keer dat er een pot met stroop was. Die had moeder hoog op een plank neergezet. Tot ik bedacht dat een lik stroop toch wel heel lekker was. Ik was alleen behoorlijk onhandig en het einde van het liedje was dat de stroop over mijn hoofd droop en ik voor straf een boterham met niks kreeg…’
Wist u dat de oorlog zou komen?
‘Ik moest nog vijf jaar worden. Dus veel begrip van wat er gebeurde in de wereld had ik niet. Maar mijn negende verjaardag herinner ik me nog wel goed. Op 10 november 1944 werden bij een razzia heel veel mannen meegenomen. Ze werden bij de Merwehaven bij elkaar gebracht en van daar op schepen gezet. Een buurvrouw kwam me die dag wat te eten brengen. ‘Ben je toch nog een beetje jarig’, zei ze. Ik weet ook nog dat het onderwijs in de oorlog maar magertjes was. Ik zat op de Savornin Lohmanschool, maar om de week moesten we naar de Gorzen, want de Duitsers zaten in onze school. Ik kwam echt met een leerachterstand de oorlog uit.’
Had u Joodse vrienden toen u klein was?
‘Er was een Joods gezin met een meisje waar ik mee speelde. En op het pleintje hier bij school was een garage waar een Joods gezin woonde. De vader was kleermaker. Van die man heb ik geleerd hoe ik een knoopje aan moet zetten, op een steeltje. Op een dag hoorde mijn broer soldaten lopen. ‘Henny, ze nemen ze mee’, riep hij, en begon hard te huilen. Later, als ik daar voorbij liep, dacht ik altijd: hoe heeft dat nu zo kunnen gebeuren?’
‘IK WIST NIET MEER HOE CHOCOLADE SMAAKTE’
Lewis, Lars, Suraya, Isabella vertellen het verhaal van meneer Bleijerveld,
Vlaardingerdijk
Meneer Bleijerveld komt naar de school De Singel in Schiedam voor het interview met Lewis, Lars, Suraya en Isabella. Hij woont nu op het Bachplein, maar in de oorlog woonde het gezin op de Vlaardingerdijk. Hij herinnert zich 10 mei 1940 nog goed. ‘Om een uur of vier ‘s morgens werd ik wakker van schoten en het luchtalarm. Nederland was ingenomen.’ Na afloop van het interview zegt meneer Bleijerveld dat het voor hem een eer was om met de kinderen te spreken!
Zat u bij het verzet?
‘Nee, ik geloof niet dat ik dat zou durven. Ik was natuurlijk ook nog heel jong voor verzetsdaden. In Vlaardingen had je de verzetsgroep De Geuzen. Nadat ze werden opgepakt, zijn achttien van hen ter dood veroordeeld. De Duitsers deden dat om een voorbeeld te stellen naar anderen.’
Was u bang?
‘Ja, zeker bij bombardementen, verschrikkelijk. Je wist nooit waar de bommen vielen. Een stukje verder bij ons in de wijk werd een heel huizenblok vernield bij een bombardement. Dat was in de Nicolaas Beetsstraat. Ik zag ook hoe Joodse buren zijn weggevoerd. Er kwam een overvalwagen langs, heel luguber was het. Ik speelde vaak met die buurjongen. Het gezin is weggevoerd, naar verluidt naar Westerbork, en ik heb nooit meer iets van ze gehoord. Onvoorstelbaar ook dat zo lang zo weinig bekend was over het lot van de Joden. De praatjes gingen wel dat ze helemaal niet gingen werken, maar op transport werden gezet naar Auschwitz. Maar je geloofde het niet.’
U bent als kind ook nog Engeland gegaan om aan te sterken. Hoe was dat?
‘Eerst werd ik samen met anderen naar een legerkamp gebracht, om te voorkomen dat we besmettelijke ziektes overbrachten. En na twee maanden kwamen we bij mensen in huis die in Wellington woonden, in het westen van Engeland. Ik vond het geweldig. We werden verwend. De mensen namen ons uit plichtsbesef in huis, en een beetje uit liefde. Ik ging er ook naar school en leerde behoorlijk Engels. We mochten er fietsen, bijvoorbeeld naar het vliegveld waar ik allerlei soorten vliegtuigen en jeeps zag. Na vier maanden ging ik weer naar huis.’
Weet u nog dat de bevrijders kwamen?
‘Ja, natuurlijk! Maar we moesten uitkijken want er liepen nog Duitsers tussen. De bevrijders deelden chocola uit. Ik wist niet meer hoe het smaakte. De oorlog was beklemmend geweest, die onvrijheid. Het enige uitje dat we hadden was met de boot van Rotterdam naar Culemborg. Je mocht niks zeggen, er werd op je gelet. Het was een angstige tijd. Dat gevoel raak je nooit meer kwijt, zeker niet rond gedenkdagen. Daarom is het ook zo belangrijk dat we nu al zo lang geen oorlog hebben.’